Dag Eline,
• Op een afstand r vanaf een lange, rechte draad waarin de stroomsterkte I is, geldt voor de grootte van de magnetische inductie

• In punt A is de magnetische inductie B
1 ten gevolge van de elektrische stroom in draad 1 even groot als B
2 ten gevolge van de stroom in de parallelle draad 2. Want de stroomsterkte I in beide draden is even groot, en de afstand tot elke draad is even groot, namelijk r=a.
• Zoals je vermoedelijk weet, is de magnetische inductie een vectorgrootheid. In punt A hebben $\vec{B}_1$ en $\vec{B}_2$ dezelfde richting, namelijk verticaal omlaag. Zodoende is de resulterende magnetische inductie in A gelijk aan B
1+B
2=60 mT (gegeven) en volgt B
2=30 mT
• In punt B geldt opnieuw B
2=30 mT, want r=a, net als in punt A.
In punt B is B
1=1⁄3·30=10 mT, want de afstand van draad 1 tot punt B is 3·a.
In punt B is $\vec{B}_1$ tegengesteld gericht aan $\vec{B}_2$, zodat we B
1 moeten aftrekken van B
2. Resultaat: de resulterende magnetische inductie in punt B is 30
–10=20 mT.
• Je spreekt van de 'elektrische inductie'. In de opgave heet $\vec{B}$ echter de magnetische inductie.
Groet, Jaap