(Zie opgave 4c) Waarom geldt voor violet licht dat die zich het dichtst bij het witte licht bevindt (kleine hoek), en rood het verst. Met de formule kom je wel zo uit, maar buiten de formule om snap ik niet waarom dat zo is.
Het is toch zo dat de kleur met de kleinste golflengte (violet) meer buiklijnen heeft en zich dus het verst van het midden (het witte licht) zou moeten bevinden?
Reacties
Theo de Klerk
op
02 maart 2023 om 12:02
Hoe groter de golflengte, hoe groter de afbuigingshoek. Bij grotere golflengten zullen de maxi/minima dus ook grotere hoeken hebben dan dezelfde (orde) van kortere golflengten. Violet met korte golflengte heeft buik n=1 dichter bij het midden (ongebroken voor elke golflengte, samen wit) liggen dan rood. Buik n=2 van violet komt dan ook eerder daarna dan die van rood. Het is dus vrij logisch, ook zonder formule toe te passen, dat bij kortere golflengten buiken elkaar op kortere afstand opvolgen dan langere golflengten
Jaap
op
02 maart 2023 om 13:03
Dag Yh, Opgave 4c. De spectra op de liniaal ontstaan door interferentie van het licht dat in elke opening van het tralie buiging heeft ondergaan. Beschouw twee openingen in het tralie: een links en een rechts van M.
De afstand van elk van deze openingen tot het centrale punt P is even lang. Anders gezegd: het weglengteverschil is nul. Licht dat netjes in fase (coherent) uit de twee openingen is vertrokken, komt ook netjes in fase aan in P. Gevolg: de lichtgolven versterken elkaar in P, constructieve interferentie, op de liniaal is in P een maximum. Dit geldt voor elke kleur en de menging van kleuren geeft de indruk 'wit'. Tot zover het centrale maximum in P.
De eerstvolgende plek naast P op de liniaal waar een maximum ontstaat (van een nog onbekende kleur), noemen we R. De afstand vanaf de ene opening in het tralie tot R is langer dan vanaf de andere opening tot R. Het maximum in R (fel verlicht) ontstaat doordat het weglengteverschil vanaf de twee openingen tot R gelijk is aan 1·λ. Welke kleur? R ligt dicht naast P, dus het weglengteverschil vanaf de openingen naar R is klein. In dit weglengteverschil past 1·λ alleen als λ klein is, dus violet licht. Het helpt als je dit tekent!
Om 1·λ van rood licht te laten passen in het weglengteverschil, moeten we op de liniaal een punt S voorbij R kiezen. Hoe verder S vanaf P ligt, hoe groter het weglengteverschil vanaf de twee openingen naar S.
Sleutelwoorden voor de uitleg zijn mijns inziens constructieve interferentie, golflengte, weglengteverschil en faseverschil. Niet alleen buiging. Groet, Jaap