dag Nina,
Waarschijnlijk heel bewust verwijzen ze in deze oefeningetjes naar de analogie met elektrische stromen in deze gevallen. Ik denk dat ze er van uit gaan dat je al afdoende hebt geleerd om met de wet van Ohm te rekenen en/of redeneren.
Δp = Φ·R kan dus "vertaald" worden naar U = I·R (want U, spanning, is het verschil in elektrische potentiaal tussen twee punten, en zou je dus inderdaad kunnen zien als de "druk" die een spanningsbron op elektronen in een stroomkring uitoefent om ze door de stroomkring te duwen)
en dan ziet het sommetje er zó uit:
R1 is twee keer zo groot als R2.Voor de stroomsterktes geldt:
- It = 1½ I1
- It = 2 I1
- It = 3 I1
Kun je het zó wel beredeneren?
Zo niet, dan nemen we even wat waarden aan:
U
1=U
2 = 60 V (
60 rekent makkelijk want is deelbaar door 2, 3, 4, 5 en 6)
R
1= 12 Ω
R
2 = 6 Ω (R
2 moest twee keer zo klein zijn)
Bereken I
1, I
2 en I
tGebruik je uitkomsten om de meerkeuzevraag te beantwoorden.
Groet, Jan