rolwrijving

Sophia stelde deze vraag op 10 januari 2021 om 15:10.

 Hoihoi,

ik ben voor school bezig met een praktische opdracht voor natuurkunde en ben ergens niet zeker over.
Ik moet om verder te kunnen de weerstand berekenen van de wielen van een trein. Als gegeven heb ik gekregen dat de trein 64 wielen heeft en dat de rolwrijvingscoëfficiënt 2,5 * 10^-4 is per wiel.
Ik kom hier niet helemaal uit. Ik weet niet welke formule ik moet gebruiken, want ik weet niet zeker of er verschil zit tussen de rolwrijving en de rolweerstand en of het gegeven dan μ is of Cr.

Ik zou het erg waarderen als iemand mij hiermee op weg kan helpen. Alvast bedankt! 

Reacties

Jaap op 10 januari 2021 om 15:17
Dag Sophia,
Voor de rolweerstandskracht op de hele trein geldt Fw,r=n⋅cr⋅Fn met
n is het aantal wielen
cr is de rolweerstandscoëfficiënt van een enkel wiel (eenheidloos)
Fn is de normaalkracht op de hele trein (in dezelfde eenheid als Fw,r)
Als de trein over een horizontaal spoor rijdt, is de normaalkracht evenveel newton als de zwaartekracht op de trein.
Jan van de Velde op 10 januari 2021 om 15:21
dag Sophia

Sophia

dat de trein 64 wielen heeft en dat de rolwrijvingscoëfficiënt 2,5 * 10^-4 is per wiel.
 

 dat "per wiel" kan niet kloppen. Wat je daar noemt is de rolwrijvingscoëfficiënt van stalen wielen op een stalen ondergrond. 

Sophia

niet zeker of er verschil zit tussen de rolwrijving en de rolweerstand  

 dat zijn twee namen voor hetzelfde beestje

Sophia

 en of het gegeven dan μ is of Cr.

 dat verschilt van boek tot boek. Je komt ook wel eens   tegen, of k 

Rolwrijving hangt af van de normaalkracht.   Wat we dus missen is massa of gewicht van die trein. Die 64 wielen zijn dus een leuk, maar overbodig gegeven. Je zou eventueel de rolwrijving per wiel kunnen uitrekenen door eerst de massa van de trein over die 64 wielen te verdelen, maar voor de totale rolwrijving ga je daarna toch weer met 64 vermenigvuldigen

Fw = µ·Fnormaal

Groet, Jan

Plaats een reactie

+ Bijlage

Bevestig dat je geen robot bent door de volgende vraag te beantwoorden.

Noortje heeft vijfentwintig appels. Ze eet er eentje op. Hoeveel appels heeft Noortje nu over?

Antwoord: (vul een getal in)