Opgave 1: 3,18 en 67,0 hebben beide significante 3 cijfers. Product dus ook (2,13)

Opgave 2: teller heeft 3 en noemer 2 significante cijfers, quotient dus ook 2 (2,1)

Opgave 3: eerste factor heeft 2, tweede factor 3 cijfers, product dus 2 (3,6)

Opgave 4: eerste getal heeft 3 decimalen, tweede 1, som heeft 1 decimaal  (1,0)

Opgave 5: eerste getal heeft 1 decimaal, tweede geen, verschil ook geen (993)

Opgave 6: teller geen decimalen (4 sign cijfers: 1709), noemer 2 sign cijfers (41), quotient dus ook 2 cijfers (4,2)

Opgave 7: eerste factor 4 cijfers, tweede 2, product ook 2 (1,0)

Opgave 8: teller: factoren hebben 3 en 2 sign cijfers, product dus 2 cijfers
noemer factoren hebben 2 en 1 cijfers, product dus 1 cijfer
breuk heeft 2 en 1 sign cijfer, quotient dus 1 (1)

bij 4 moet je toch kijken naar het aantal significante cijfers? Dus 10,2 wordt 1,02

Je hebt, net als ik, gelijk. Uitgeschreven staat er maar 1 decimaal. Als je vervolgens alles tot 1 cijfer voor de komma gaat schrijven met tienmachten, dan kan het aantal decimalen daardoor toenemen (want feitelijk ben je aan het delen/vermenigvuldigen en dan tellen weer het aantal cijfers).

Bij optellen let je op het aantal decimalen. Niet het aantal cijfers. Dat is voor vermenigvuldigen en delen. Er zijn 3 en 1 decimaal cijfer. Som heeft 1 decimaal cijfer. Dus 10,1 of 1,01 . 10¹  (ik heb er niet op gelet maar zie ik bij je antwoorden 10^-1 staan? Da's dus wel fout).