Je weet de beginstand van de meter (in m
3) - de vraag is dus hoeveel hoger de meter staat na afloop van het experiment, dus hoeveel m
3 gas gebruikt is.
Stel dat Brad precies X m
3 nodig had gehad voor zijn experiment als alles perfect was gegaan zonder enig verlies. Hoeveel joule is nodig om 680 gram water op te warmen van 25 naar 70 graden?
Dat moet zijn X = m c
w ΔT = 0,680 x c
w x (70 - 25) joule. Daarbij is c
w de soortelijke warmte van water (aantal joule nodig om 1 kg water 1 graad in temperatuur op te hogen).
Maar Brad heeft meer nodig want er treden allerlei verliezen op omdat brander en verwarmen niet 100% rendement hebben.

De gasbrander heeft een rendement van 60%. Dus om X te gebruiken voor verwarmen is meer dan X nodig want 40% van het gebruik is "verloren". Dus nuttig = X = 60% van totaal (=Y).
Hoe groot is "totaal" Y van gebruikte gas?
En dat is niet alles - ook bij het verwarmen gaat nog eens 50% van de warmte (en daarmee de hoeveelheid gas) verloren omdat de vlammen de omgeving verwarmen en niet het water: het gebruikte gas (=Y) = 50% van totaal wat uit de kraan kwam (=Z)
Hoe groot is Z?
Dus Z m
3 is nodig geweest om X m
3 te gebruiken om het water op te warmen. Wat is dan de eindstand van de meter?
(als je een beetje kunt rekenen dan kun je ook zeggen: ik heb twee stappen met een rendement van 60% en 50%. Hoeveel rendement is dit samen (en nee, dat is niet 110%)?
Dan kun je (uit de definitie van rendement) meteen zeggen:

)