Opgave Spanningsdeler
Sal stelde deze vraag op 17 februari 2018 om 21:52. Hallo!
Ik was bezig met een toetsvoorbereiding maar kwam niet uit deze opgave.
In de beschrijving bij de opdracht staat (ziet u de bijlage) bij de lampjes in het parallele tak (6,0V;3,0W). Ik had meegekregen dat dit iets zegt over het optimaal branden van een lampje. Bij 1 kwam ik er met de lengtes op dat het stukje schuifweerstand boven het parallele deel 16 van de 80 ohm is en de 'rest' 64 van de 80 ohm. De voltages zijn dan (met verhoudingen) 4V (parallele deel) en 16V. Ik weet dat niet hoe ik op I zou kunnen komen zonder P=3,0W te gebruiken, wat niet klopt met wat er bij 2 staat (dat Rv van het geheel 68,4 ohm is).
Punt 4 snap ik ook niet helemaal, aangezien het lijkt alsof de spanning over de lampjes op een bepaald punt door iets veranderd is??
Gr.
Reacties
16 cm van de 20 cm staat er een spanning over de weerstand en nergens anders over. Aannemend dat de weerstand evenredig toeneemt met de lengte zal dit 16/20=4/5 van het totaal zijn en dus ook 4/5 van de totale spanning.
De resterende spanning staat zowel over de 4 van de 20 cm van de weerstand als over de lampjes (parallelle schakeling)
één van de lampjes moet berekenen (1) zonder het gegeven bij 2 te gebruiken..
Kunt u mij verder uitleggen hoe het zit met punt 4?
Deze opgave stond in een in een oefenbundel waar ook examenopgaven bij zaten met bronvermelding, echter was deze zonder en kon ik de uitwerkingen dus niet vinden..
gegeven is dat de weerstand van een lampje constant is (dat zal voor het rekengemak zijn, want echte lampjes gedragen zich héél anders). Die kun je dus berekenen met de gegevens voor de nominale aansluitwaarden 6V/3W.
Bereken daarvoor eerst de stroomsterkte door een lampje onder die nominale spanning. Daarna kun je met de wet van Ohm de weerstand berekenen.
Als je zover bent zien we de rest daarna wel.
Groet, Jan
Onwijs bedankt voor uw antwoord,
Kunt u checken of dit klopt?
1 P/U=I 3,0/6,0=5,0 A
R=U/I 6,0/0,5=12 Ohm
2 1/Rv = 1/16 + 1/12 + 1/12 Rv~4,4 Ohm dus Rv geheel ~ 68,4 Ohm
3 Itot=Ubron/Rv = 20/68,4 = 0,29 A
4 I=U/I 4/16=0.25 A 0.29-0.25, and/2 ~0.021 A U= I*R 0.021*12~ 0.26 V
5 Lampje brandt feller want stroom hierdoor wordt 2x groter dan eerst (deelstroom lampje, I in parallel verdeeld) en hiermee de spanning ook (U=I*R, Ohmse R)
Groeten,
Sal plaatste:
1 P/U=I 3,0/6,0=5,0 AR=U/I 6,0/0,5=12 Ohm
Wat je bij 4 doet....
Sal plaatste:
4 I=U/I 4/16=0.25 A 0.29-0.25, and/2 ~0.021 A U= I*R 0.021*12~ 0.26 VVeel te ingewikkeld, en die spannig is geen 4 V (dat zou hij wel zijn indien er géén lampjes in de schakeling zaten).
Beschouw het als een serieschakeling van een parallelgroepje met een weerstand van 4,4 Ω (gele blok) in serie met een weerstand van 64 Ω (rode blok).

Serieweerstanden delen de spanning naar rato van hun weerstand.
Met je uitleg bij 5 ben ik ook niet blij: er is geen enkele reden voor de stroom door het overblijvende lampje om 2 x zo groot te worden, jouw logica is niet logisch :) .
De vervangingsweerstand in het gele blok verandert, daarmee verandert de spanningsverdeling tussen het gele en rode blok en dús de spanning over het lampje (kun je berekenen). Daardoor zal het lampje ook anders gaan branden.
groet, Jan
Ik snap mijn fout. Dan had ik bij 4 dus moeten doen, 4,4/68,4 *20 ~ 1,3 V.
Bij 5 wordt Rv van het parallele stukje (1/Rv = 1/12+1/16) ~6,9 ohm i.p.v. 4,4. De spanning over het lampje wordt dus groter 6,9/(6,9+64) * 20 ~1,9 V en deze brandt hierom feller.
?
Groet