Probeer dat eens te beredeneren:
Bij 1 lampje gaat er een stroom met sterkte I1 door de lamp, die daardoor brandt. De stroom gaat door het lampje omdat er een batterij is die een spanningsverschil van V1 volt heeft. Spanningsverschil doet altijd een stroom lopen (als er geen obstakels zijn als gebroken draden of open staande schakelaars).
Dus: batterij met V1 volt doet een stroom met sterkte I1 door de lamp gaan. De grootte van I1 hangt af van de weerstand van de lamp (hoe moeilijk kan de stroom hier doorheen komen). Daarvoor geldt de Wet van Ohm: U = I.R , hier dus V1 = I1 . R
Nu sluit je een 2e lampje in serie aan (de lampjes staan achter elkaar en alle stroom die door de ene gaat gaat ook door de andere). Is de spanning van de batterij verandert? Hoe groot is de weerstand van beide lampjes samen? Wat is dan de stroomsterkte die door die lampjes gaat? Groter of kleiner dan bij 1 lampje?
De energie die de batterij levert is elke seconde gelijk aan U.I = V1 . I . Omdat V1 constant is en I verandert in beide situaties, welke situatie gebruikt elke seconde de minste energie? Die sitiatie zal dus het langst de batterij kunnen gebruiken voordat die "leeg" is (dwz alle te leveren energie ook geleverd is).