Reacties
Of is het heel simpel en I=U/R met U=50V en R=4,7kOhm? (gegeven in de bijlagen?
De lichtcel is bedoeld om licht dat wordt ontvangen om te zetten naar elektriciteit.
Teken eens hoe de lichtstralen die evenwijdig op de lens vallen samenkomen in het beeldvlak. Waar zit dit?
Op weg naar dit beeldvlak doorsnijden de afgebogen lichtstralen het vlak dat op 5 cm van de lens staat. Welk (vaag) beeld geven de lichtstralen op die afstand?
Wat kun je zeggen over de lichtintensiteit op die plek (m.a.w. het "aantal" lichtstralen dat op het het papiertje valt dat je op 5 cm afstand evenwijdig aan de lens houdt. Is dit overal evenveel, of alleen in een gebied evenveel of in een gebied toe/afnemend?
Afhankelijk van hoeveel lichtstralen op een oppervlakte-eenheid vallen zal de lichtmeter een grotere of kleinere weerstand hebben.
Dank je wel voor het antwoord.
Maar hoe kan ik de opgave nu oplossen? Met de gegevens uit bijlage 2? Of iets anders?
Je hebt vast een calibratie- (meestal foutief aangeduid met ijk-)tabel waarin is aangegeven hoeveel weerstand de fotocel heeft bij bekende lichtsterkte waarden (en normaal wordt dit minder bij grotere lichtsterkte).
Als de fotocel over het vlak beweegt zal het van "donker" eerst gedeeltelijk en dan helemaal in het licht komen van de bundel en daarna weer deels en uiteindelijk helemaal eruit gaan. De weerstand zal dan eerst afnemen en uiteindelijk weer toenemen. Er is een vaste spanningsbron met U volt en deze wordt verdeeld over de vaste weerstand R en de variabele weerstand RL van de lichtcel.
Altijd geldt van Ubat = Ulichtcel + UR = I (RL + R)
Als RL verandert dan verandert de totale weerstand en daarmee de stroomsterkte I (=U/Rtotaal) en dus de spanning UR = I.R
Deze toename/afname is goed te meten door de weerstand R omdat de waarde daarvan vast is en de spanning U = I.R dus evenredig is met de stroomsterkte.
Ik heb er nog een vraagje. de opgave gaat verder
en de vraag erbij is: noem twee oorzaken waardoor het hoogste van deze drie niveaus, niveau B, niet constant is.
Ik weet niet verder.
We hebben met een divergerende bundel licht te maken uit de lens.
Dus de belichting van het vlak is rechtstreeks door stralen buiten de lens om. Een deel ervan wordt nog eens extra belicht door de uitwaaierende stralen van de lens. (de extra pieken van het randgebied)
En dan is er een gebied dat alleen door licht uit de lens wordt belicht en dit gebied is door de uitwaaiering minder belicht. De dip is terecht.