Een emf wordt geinduceerd als een draadraam zich beweegt door een magneetveld en daarbij een veranderende flux Φ optreedt. De flux is het "aantal veldlijnen" dat door het raam omvat wordt. Er treedt een wijziging op (ΔΦ) als het draadraam van "niks" een magneetveld in beweegt.
Als het veld homogeen is dan wordt de ΔΦ weer nul als het draadraam helemaal in het veld zit. Immers links verdwijnen evenveel veldlijnen uit het raam als er rechts bijkomen als het raam eenparig van links naar rechts door het veld gaat.
Beweegt een draadraam niet dan verandert het aantal veldijnen door de draad niet. Dan blijft de flux ook constant en is ΔΦ weer nul en bij gevolg de emf.
De rechterhandregel is een geheugensteuntje om de richting van het veld B te bepalen dat in cirkels rondom en loodrecht op een stroomdraad met stroom I bestaat. Duim in de richting van de stroom en de kromming van je vingers geeft de richting van de magnetische veldlijnen aan rondom de draad.
Zal de veldsterkte B toenemen of afnemen naarmate je dichter bij de draad bent?
Nu ga je met een draadraam door dit magneetveld bewegen richting draad of er vanaf en je zorgt ervoor dat er veldlijnen door het raam gaan (hoe moet het draadraam dageorienteerd zijn tov de stroomdraad?).
In zo'n geval wijzigt ΔΦ waardoor een inductie emf ontstaat.
Voor de inductiestroom in het draadraam moet je de Wet van Lenz hanteren: de richting van de geinduceerde stroom probeert de wijziging van de flux tegen te gaan. Toenemende flux: inductie produceert tegengesteld veld. Afnemende flux: inductie produceert gelijkgericht veld.
Dus hoe is het magneetveld gericht van de stroomvoerende draad binnen je draadraam? Probeert het draadraam een veld in dezelfde of tegengestelde richting op te wekken?
Voor de bijbehorende stroomrichting in het draadraam gebruik je weer je rechterhand: als je duim in de goede richting wijst van de stroom door het draadraam, dan geven je vingers aan welk veld het binnen het raam opwekt.