Dag Lars,
ik hoop maar dat ik het nu inderdaad goed begrijp.
Mijn tekening van de situatie:

In de getekende situatie maakt het
wel uit waar je de momentsleutel vasthoudt.
Oefen je op een afstand d
1 een kracht F
1 uit, dan is het moment van de grote sleutel t.o.v. het punt A: M
A=F
1.d
1en t.o.v. het punt B: M
B=F
1.(d
1+x)=F
1.d
1.(1+x/d
1)=M
A.(1+x/d
1)
Oefen je op een afstand d
2 een kracht F
2 uit, dan is het moment van de grote sleutel t.o.v. het punt A: M
A=F
2.d
2 en t.o.v. het punt B: M
B=F
2.(d
2+x)=F
2.d
2.(1+x/d
2)=M
A.(1+x/d
2)
Voorbeeld: d
1 = 40 cm x=2cm.
Het in B uitgeoefende moment is 5% groter dan de aflezingvan de momentsleutel.
Voorbeeld: d2 = 33 cm x=2cm.
Het in B uitgeoefende moment is 6% groter dan de aflezingvan de momentsleutel.
Duidelijk zo?
Bert