Reacties
1b weet ik trouwens ook wel.
Q= C * m
C = 102
m = 250
Q=102*250= 25500
2,55*10^4
2. De warmtecapaciteit van een joulemeter met 250g water erin bedraagt 1250 J. C^-1 Als er 500g water in die joulemeter zit, bedraagt de warmte capaciteit 2300 J. C^-1
Bereken de warmte capaciteit van een lege joulemeter.
Zelf heb ik het zo opgelost, maar ik weet niet of dat het goed is.
Ctotaal = Cjoulemeter + Cwater
van de 250g:
Cjoulemeter = Ctotaal - Cwater
Ctotaal=1250
Cwater= 4180*0.250= 1045
Cjoulemeter= 1250 - 1045 = 205
van de 500g:
Cjoulemeter = Ctotaal - Cwater
Ctotaal=2300
Cwater= 4180*0.500= 2090
Cjoulemeter= 2300 - 2090 = 210
maar hier krijg ik dan twee verschillende antwoorden, 205 en 210
Als dit goed is, zit ik alleen nog met 2 c en 2d
c. berkeken de hoeveelheid warmte die de vaste stof afstaat.
d. bereken de soortelijke warmte van de vaste stof.
Dag Paul,
goeie poging, maar toch klopt het niet. Wat bij elkaar hoort moet je wel bij elkaar houden, en niet door elkaar gaan gooien.
1b) Wat opwarmt zijn de joulemeter en het water wat erin zit.
Voor de joulemeter geldt:
Qj=c·ΔT = 102 (J/°C) x 17,2 (°C) = 1754 J
maar in die joulemeter zit ook nog water, en daarvoor geldt:
Qw=cw·mw·ΔT. met cw de soortelijke warmte van water (zie tabellenboek) en mw de massa water in de joulemeter.
En de totale warmtestroom is dan het optelsommetje van die twee.
Duidelijker zo? Jij vermenigvuldigt de warmtecapaciteit van de joulemeter met de massa water.
Let overigens ook op je eenheden. in je tabelenboek zul je als het goed is een soortelijke warmte voor water vinden in J/(kg·K) en dus zul je in je berekening ok een mass water in kg moeten gebruiken.
Groet, Jan
(intussen plaatste je opgave 2 zie ik nu, misschien beter even nummer 1 afmaken?)
heel erg bedankt
Qj=c·ΔT = 102 (J/°C) x 17,2 (°C) = 1754 J
Qw=cw·mw·ΔT = 4.18*10^3 * 0,250 * 17,2 = 17974 J
Qj + Qw = 1754 J + 17974 J = 19728 J
Bij C weet ik niet wat ik moet doen.
Nu een poging tot 1d:
Qvastestof=cvastestof·mvastestof·ΔT =cvastestof·0,050·(114,6-29,9)
Qvastestof=Qj+Qw
cvastestof·0,050·(114,6-29,9) =19728 J
cvastestof = 19728 / ( 0,050·(114,6-29,9)) = 4658 (J/°C)
als dit klopt teminste?
Bij C weet ik niet wat ik moet doen.
Als ik zo je antwoord op 1d bekijk weet je dat perfect, maar besef je niet dat je het weet. De warmte opgenomen door joulemeter plus water is toch gelijk aan de warmte afgestaan door de vaste stof? Dat pas je prima toe in 1d. Qvastestof=Qj+Qw Zeg je toch?
Nu een poging tot 1d:
Qvastestof=cvastestof·mvastestof·ΔT =cvastestof·0,050·(114,6-29,9)
Qvastestof=Qj+Qw
cvastestof·0,050·(114,6-29,9) =19728 J
cvastestof = 19728 / ( 0,050·(114,6-29,9)) = 4658 (J/°C)
alleen je eenheid van je eindantwoord klopt niet. Je deelt energie door massa en temperatuur. De eeneheid van soortelijke warmte van je vaste stof moet dan ook J/(kg·°C) zijn.
maar als Qj + Qw ook het antwoord op C is. Dan zouden B en C als antwoord beide 19728 J hebben.
Dus daarom dacht ik, ergens klopt er iets niet.
Bedankt
maar als Qj + Qw ook het antwoord op C is. Dan zouden B en C als antwoord beide 19728 J hebben.
Dus daarom dacht ik, ergens klopt er iets niet.
Tóch kán dat niet anders. Wat x opneemt zal y moeten afstaan. Waar zou anders een verschil vandaan moeten komen? En verder werk je in 1d spontaan en logisch verder met diezelfde conclusie waar je hierboven aan twijfelt.