Ik begrijp niet goed hoe je nu die graden precies afleest (7,5° en 16°) Kan je me daar een beetje meer uitleg bij geven?
De vaste stof stijgt in 4 minuten met 30°C in temperatuur. Dat is dus 7,5°C per minuut. Per minuut wordt 2000 J toegevoerd. Er is dus 2000J nodig om deze hoeveelheid stof 7,5°C in temperatuur te doen stijgen.
Als ik jouw redenering volg, dan is de warmtecapaciteit in vloeibare toestand dus groter dan die in vaste toestand
En nou doorredeneren op vorige uitleg: soortelijke warmte (of in Vlaanderen soortelijke warmtecapaciteit) is gedefinieerd als de energie nodig om 1 kg van en stof 1K in temperatuur te doen stijgen. 2000 J voor 7,5°C van een x-hoeveelheid stof ==> 267 J/K is de warmtecapaciteit van deze hoeveelheid stof
Nou lukt het vast wel om dat eens zelf te doen voor die vloeibare toestand, en dan de correcte conclusie te trekken omtrent antwoord b)